Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8565

Datum uitspraak2003-09-09
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01945/02 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

9 september 2003 Strafkamer nr. 01945/02 E EdK/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 3 april 2002, nummer 23/001971-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...


Conclusie anoniem

Nr. 01945/02/E Mr Machielse Zitting 6 mei 2003 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 3 april 2002 - met vernietiging van een vonnis van de economische politierechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam 16 mei 2001 voor zover aan zijn oordeel onderworpen - de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 1 partieel nietig verklaard en verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 6, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet (oud), begaan door een rechtspersoon" en 3. "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 26 van de Arbeidsomstandighedenwet (oud), begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot twee maal een geldboete van € 500,-. 2. Mr. B.T. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. 3.1 Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd het verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft verworpen. Als keerzijde daarvan zou de door het hof uitgesproken partiële nietigheid ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde onbegrijpelijk zijn. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat aan de na de gedeeltelijke nietigverklaring overgebleven bewoordingen van het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde mede feitelijke betekenis toekomt, terwijl die bewoordingen zijn ontleend aan de normstelling zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet (oud). De steller van het middel meent dat na de partiële nietigverklaring slechts een kwalificatief gedeelte is overgebleven. Het ontbreken van een feitelijke invulling daarvan had nietigheid van de dagvaarding tot gevolg moeten hebben. 3.2 Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1, met een geringe wijziging in hoger beroep, tenlastegelegd dat: zij, op of omstreeks 18 oktober 1999 te Amsterdam, als werkgever van [betrokkene], toen deze (als steigerbouwer) arbeid verrichtte aan/met een rolsteiger op de Houtmankade, er niet (voldoende) voor heeft zorg gedragen dat, zo dikwijls als dit in verband met de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de bevordering van het welzijn in verband met de arbeid noodzakelijk is/was, meergenoemde [betrokkene] doeltreffend werd/was ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken; immers; was genoemde [betrokkene] niet (voldoende) opgeleid voor monteren, demonteren en/of verplaatsen van (rol)steigers, danwel had geen (voldoende) voorlichting of onderricht gehad voor de door hem uit te voeren werkzaamheden aan/met die rolsteiger. 3.3 Artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet luidde als volgt: 1. De werkgever moet ervoor zorgen dat een werknemer wanneer deze voor de eerste keer werkzaamheden voor die werkgever gaat verrichten en voorts zo dikwijls als dit in verband met de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de bevordering van het welzijn in verband met de arbeid noodzakelijk is, doeltreffend wordt ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken. 2. De werkgever moet ervoor zorgen dat aan zijn werknemers doeltreffend een aan hun onderscheiden taken aangepast onderricht wordt verstrekt met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid. Zo dikwijls de daarmee opgedane ervaring of gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven moet dit onderricht worden aangepast en opnieuw verstrekt. 3.4 Ter zitting van het hof heeft de raadsvrouw een verweer gevoerd strekkende tot nietigheid dan wel partiële nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. Het hof heeft dit verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen. 1. De raadsvrouw heeft betoogd dat de tenlastelegging onder 1. primair nietig, subsidiair partieel nietig dient te worden verklaard. Zij heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat het kwalificatieve gedeelte (eindigende op 'beperken') is toegesneden op het bepaalde in artikel 6, lid 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet, terwijl de feitelijke uitwerking daarvan betrekking heeft op artikel 6, lid 2 (oud) van deze wet. De verdachte wordt volgens het kwalificatieve gedeelte verweten dat de werknemer [betrokkene] niet was ingelicht over de aard van de werkzaamheden en de gevaren daarvan en de verdachte geen maatregelen had genomen deze gevaren te voorkomen dan wel te beperken. De feitelijke uitwerking daarvan spreekt over onvoldoende opleiding, dan wel voorlichting of onderricht met betrekking tot de door [betrokkene] uit te voeren werkzaamheden. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet is ondergebracht in het hoofdstuk betreffende 'Algemene verplichtingen van de werkgever' en bevat in de verschillende onderdelen specifieke voorschriften betreffende 'Voorlichting en onderricht'. Deze voorschriften zijn van elkaar te onderscheiden en betreffen van elkaar te onderscheiden normen waarvan schending telkens een verschillend verwijt oplevert. Het eerste lid van artikel 6 (oud) ziet op de verplichting tot het doeltreffend inlichten over de aard van de werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren (alsmede de voorkoming en de beperking daarvan) met het oog op de handhaving van en bevordering van de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en welzijn van de werknemers bij het uitvoeren van de hun opgedragen werkzaamheden. Het tweede lid van dit meergenoemde artikel verplicht de werkgever tot het doeltreffend onderricht verstrekken aan zijn werknemers met het oog op dezelfde in het eerste lid genoemde belangen. Uitgangspunt dient te zijn dat het hof aan de termen die zijn gebruikt in de tenlastelegging een betekenis toekent zoals bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet. Naar het oordeel van het hof ziet het eerste lid van artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet op concrete specifieke informatie verstrekking ten behoeve van of in het kader van concrete specifieke werkzaamheden (en de daaraan verbonden gevaren), terwijl het tweede lid bepaalt dat, in algemene zin, gestructureerd en systematisch onderwijs wordt gegeven. In casu heeft de steller van de tenlastelegging door gebruik te maken van het woordje 'immers' kennelijk bedoeld het eerste lid uit te leggen in een feitelijke omschrijving die in het tweede lid is geformuleerd. Uit het voorgaande is de conclusie te trekken dat deze feitelijke uitleg in het tweede lid niet noodwendig volgt uit de normatieve stelling van de daaraan voorafgaande formulering die is ontleend aan het eerste lid. Naar het oordeel van het hof lijdt de tenlastelegging dan ook in zoverre aan innerlijke tegenstrijdigheid en onduidelijkheid en dient in zoverre - te weten vanaf het woordje 'immers'- partieel nietig te worden verklaard. Het hof heeft voorts onder het kopje "Nadere overweging met betrekking tot het bewijs" het volgende overwogen: 1. Het hof overweegt met betrekking tot het onder 1. bewezen verklaarde dat aan de aldaar gebruikte bewoordingen - hoewel ontleend aan de normstelling zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet - mede feitelijke betekenis toekomt. 3.5 Ik begrijp de wat ingewikkeld geformuleerde overwegingen van het hof aldus, dat het van oordeel is dat het op artikel 6, eerste lid, (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet ziende eerste gedeelte, in het gedeelte na "immers" toegespitst op artikel 6, tweede lid, (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet feitelijk wordt omschreven. Kortom, het eerste en het feitelijk deel zien op verschillende delicten. Gelet op het feit dat de leden 1 en 2 van de Arbeidsomstandighedenwet van elkaar te onderscheiden voorschriften betreffen met van elkaar te onderscheiden normen waarvan schending telkens een ander verwijt oplevert, is het hof van oordeel dat dit een innerlijke tegenstrijdigheid en onduidelijkheid oplevert. Het hof heeft gemeend deze tegenstrijdigheid en onduidelijkheid weg te kunnen nemen door de tenlastelegging onder 1 voor wat betreft het gedeelte beginnende met "immers" partieel nietig te verklaren. Het hof heeft dus de feitelijke omschrijving geëcarteerd. Normaal gesproken zou dan het gedeelte dat overblijft - het kwalificatieve gedeelte - onvoldoende feitelijk zijn, maar in dit geval heeft het hof geoordeeld dat de aan artikel 6, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet ontleende bewoordingen voldoende feitelijk zijn. 3.6 De vraag is nu of deze reddingsoperatie van het hof door de juridische beugel kan. Ik meen van niet. Het openbaar ministerie bepaalt de omvang van het strafgeding en brengt daartoe een dagvaarding uit. Het openbaar ministerie dient daarin duidelijk te omschrijven wat de verdachte in strafrechtelijke zin verweten wordt. Die eis is neergelegd in artikel 261 Sv. De rechter kan en moet de tenlastelegging wel interpreteren, maar het is niet aan de rechter om de omvang van het strafgeding te bepalen. Het eerste feit zoals tenlastegelegd is een mix van twee te onderscheiden elementen en hinkt op twee gedachten, namelijk enerzijds het verzuim de werknemer doeltreffend in te lichten en anderzijds het verzuim de werknemer goed op te leiden. Voor de verdachte kon mogelijk niet duidelijk zijn waartegen hij zich diende te verweren. Waar het hof nu het onderdeel opleiden heeft geschrapt door het nietig te verklaren en verdachte vervolgens heeft veroordeeld voor het verzuim de werknemer in te lichten over de gevaren, heeft het aan de tenlastelegging een betekenis gegeven welke deze naar mijn oordeel tevoren niet had en mitsdien de grondslag van de tenlastelegging verlaten(1). De tenlastelegging bestond immers uit twee onafhankelijke delen. De rechter mag dan niet kiezen maar moet de gehele dagvaarding nietig verklaren. Ik geef een voorbeeld. Als men van een paard zegt dat het zowel helemaal zwart als helemaal wit is beweert men iets wat onmogelijk is. Een paard kan helemaal zwart zijn of helemaal wit zijn, maar niet tegelijkertijd. Degene tot wie die bewering is gericht zal zich geen voorstelling kunnen maken van zo een paard dat helemaal zwart én helemaal wit is. Daarmee ontvalt aan de bewering in haar totaliteit alle informatieve waarde. Hetzelfde geldt als een tenlastelegging één en dezelfde gedraging klassificeert als het niet doen van een melding, strafbaar gesteld in de ene bepaling, en het niet verschaffen van inlichtingen, strafbaar gesteld in een andere bepaling.(2) Daarbij dient mijns inziens ook in aanmerking te worden genomen dat de steller van de tenlastelegging de feitsomschrijving waarop het hof thans heeft veroordeeld kennelijk niet voldoende feitelijk heeft geacht. De steller heeft niet voor niets daaraan nog toegevoegd "immers" en wat er verder op volgt. Dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan, dan dat dat deel een nadere feitelijke toespitsing van het voorgaande deel beoogde te zijn, zij het dat de steller van de tenlastelegging daar niet erg in is geslaagd. Bovendien is de onduidelijkheid kennelijk voor het hof ook na de partiële nietigheid nog blijven bestaan, getuige het feit dat in de bewijsmiddelen 1, 2a, 2b en 3 en de strafmotivering toch weer het opleidingsaspect aan de orde komt. Het hof had dus de gehele dagvaarding nietig moeten verklaren. De bestreden uitspraak zal dan ook voor zover het betreft het onder 1 tenlastegelegde niet in stand kunnen blijven. 3.7 Het eerste middel is terecht voorgesteld. Gelet hierop behoeft de in het tweede middel verwoorde klacht geen bespreking. 4.1 Het derde middel behelst een motiveringsklacht met betrekking tot de bewezenverklaring van het derde feit. Het hof zou ten eerste het verweer dat artikel 7.4 (oud) Arbeidsomstandighedenbesluit niet ziet op de situatie die zich heeft voorgedaan, hebben verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen en ten tweede zou de bewezenverklaring inhoudende dat de maximale platformhoogte van de rolsteiger hoger was dan de in het gebruiksvoorschrift rolsteigers genoemde maximale 8 meter geen steun vinden in de bewijsmiddelen. 4.2 Ten laste van verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat: zij als werkgeefster op of omstreeks 18 oktober 1999 te Amsterdam op een arbeidsplaats in haar onderneming op een locatie aan de Houtmankade door een werknemer arbeid, onder meer bestaande uit werkzaamheden met een rolsteiger, heeft doen verrichten, zulks terwijl die rolsteiger niet zodanig geplaatst of ingericht was, dat het gevaar van verschuiven, omvallen of kantelen zoveel mogelijk werd voorkomen, immers was de maximale platformhoogte van die rolsteiger hoger dan de in het gebruiksvoorschrift rolsteigers genoemde maximale 8 meter en waren aan die rolsteiger netten verbonden en niet verwijderd. 4.3. Ter zitting van het hof heeft de raadsvrouw een verweer gevoerd, dat door het hof in het bestreden arrest als volgt is samengevat en verworpen. 2. De raadsvrouw heeft voorts met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde betoogd dat artikel 7.4. (oud) Arbeidsomstandighedenbesluit niet ziet op de situatie zoals deze zich heeft voorgedaan. Immers, het materiaal was op zichzelf deugdelijk, terwijl niet onder werking van het artikel valt het onvoorzichtig omspringen met dit op zichzelf deugdelijk materiaal. De verdachte zou behoren te worden vrijgesproken. Het hof overweegt hieromtrent dat de strekking van het betoogde is dat als het hof tot een bewezenverklaring komt, het hof het bewezene niet zou mogen kwalificeren als een overtreding van de norm van artikel 7.4, lid 2 (oud) Arbeidsomstandighedenbesluit. Naar het oordeel van het hof vindt de uitleg die de raadsvrouw aan het bepaalde in artikel 7.4 (oud) Arbeidsomstandighedenbesluit geeft, geen steun in de bewoordingen van dit artikel 7.4., tweede lid, (oud) van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het opschrift van artikel 7.4. (oud) van het Arbeidsomstandighedenbesluit luidt: 'Deugdelijke arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen'. Het tweede lid ziet geheel in het algemeen op de situatie dat er ongewilde gebeurtenissen plaats vinden met arbeidsmiddelen, die, overigens, zo schrijft het eerste lid voor, vanzelfsprekend deugdelijk dienen te zijn. In casu is echter het verwijt jegens verdachte niet dat hij ondeugdelijk materiaal zou hebben doen gebruiken, maar dat het arbeidsmiddel niet zodanig was geplaatst dat er geen(3) gevaar voor verschuiven, omvallen, kantelen etc, was voorkomen, ongeacht de deugdelijkheid van het materiaal. Naar het oordeel van het hof heeft het woordje "en" in het opschrift van artikel 7.4. (oud) van het Arbeidsomstandighedenbesluit dan ook een disjunctieve betekenis. 4.4 Voor de beoordeling van de zaak zijn de volgende artikelen van belang: Artikel 26 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet 1. De werkgever en de werknemers zijn verplicht tot naleving van de voorschriften of verboden welke bij of krachtens de in dit hoofdstuk bedoelde algemene maatregelen van bestuur zijn vastgesteld voor zover en op de wijze als bij ieder dezer maatregelen is bepaald. 2.(..) Artikel 7.4. (oud) van het Arbeidsomstandighedenbesluit: 1. Een arbeidsmiddel bestaat uit deugdelijk materiaal en is van een deugdelijke constructie. 2. Een arbeidsmiddel is zodanig geplaatst of ingericht, dat het gevaar van verschuiven, omvallen, kantelen, oververhitting, brand, ontploffen, blikseminslag en directe of directe aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk voorkomen. Artikel 3.17 is van overeenkomstige toepassing. 4.5 De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat zowel het eerste als het tweede lid van artikel 7.4 (oud) van het Arbeidsomstandighedenbesluit ziet op het aanwezig zijn van juiste en kwalitatief goede arbeidsmiddelen. Ook het tweede lid van art. 7.4 ziet in deze optiek op de kwaliteit van de arbeidsmiddelen. Voordat met verplaatsing werd begonnen was de steiger van deugdelijke kwaliteit en op de juiste wijze geplaatst en ingericht. De werknemer van verdachte, een steigerbouwbedrijf, wilde de rolsteiger echter op een ondeskundige dan wel onjuiste wijze verplaatsen en dat valt niet onder artikel 7.4 aldus de steller van het middel. De steller van het middel doet daarbij een beroep op de nota van toelichting bij het Arbeidsomstandighedenbesluit (Stb. 1997, 60). 4.6 De nota van toelichting bevat geen uitputtende beschrijving van hetgeen onder artikel 7.4 (oud) tweede lid Arbeidsomstandighedenbesluit dient te worden verstaan. Dat daarin ten aanzien van het tweede lid vooral wordt gesproken over de met het oog op de veiligheid aan arbeidsmiddelen te stellen eisen, betekent niet dat een bepaalde werkwijze niet ook onder het artikel zou kunnen vallen. De tekst van de bepaling is uiteindelijk doorslaggevend. Het hof heeft in de bestreden overweging tot uitdrukking gebracht dat artikel 7.4. tweede lid Arbeidsomstandighedenbesluit er (mede) toe strekt dat door de wijze van plaatsing of inrichting - het gevolg dus van het menselijk handelen - gevaar voor verschuiven, omvallen of kantelen zo veel mogelijk wordt voorkomen. Die uitleg sluit aan bij de bewoordingen van artikel 7.4, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit waar wordt gesproken van "zodanig geplaatst of ingericht zijn". Die woorden kunnen immers bezwaarlijk worden opgevat als slechts ziende op aan het arbeidsmiddel zelf te stellen kwalitatieve eisen. Een andere plaatsing dan als bedoeld in artikel 7.4. tweede lid, is verboden op grond van artikel 26 van de Arbeidsomstandighedenwet. De plaatsing van een arbeidsmiddel is onafhankelijk van de kwaliteit te beoordelen. Een prima steiger kan gevaarlijk geplaatst worden. Het deel van de toelichting op het tweede lid van art. 7.4 dat op p. 6 van de schriftuur is aangehaald ziet niet op voorzieningen aan of op het arbeidsmiddel zélf en die daarvan deel uitmaken, maar op de omgeving waarin het arbeidsmiddel wordt ingezet en de hulpmiddelen die daarbij van pas komen. De baan waarop het arbeidsmiddel 'kraan' verreden moet worden, moet waterpas zijn, maar is zelf geen arbeidsmiddel. Een steiger moet zodanig geplaatst worden dat hij kan worden vastgezet met hulpmiddelen die zelf geen onderdeel van de steiger uitmaken maar die wel ter plekke aanwezig moeten zijn. De toelichting op het Arbeidsomstandighedenbesluit onderscheidt niet zonder reden de 'arbeidsmiddelen', die deugdelijk moeten zijn, van de 'voorzieningen' waarmee de arbeidsmiddelen kunnen worden bevestigd.(4) Dat de wijze van verplaatsen zoals die in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden wellicht ook onder een andere bepaling uit de arbeidsomstandighedenregelgeving zou zijn te brengen doet, aan de strafbaarheid op grond van artikel 26 Arbeidsomstandighedenwet, juncto artikel 7.4, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet af. 's-Hofs overweging op dit punt geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd. 4.7 Het tweede onderdeel van het tweede middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zou blijken dat 'de maximale platformhoogte van de steiger hoger was dan die welke in het gebruiksvoorschrift rolsteigers werd genoemd'. Er zou in dat gebruiksvoorschrift namelijk geen maximale platformhoogte zijn genoemd. 4.8 Dit onderdeel van het middel mist feitelijke grondslag. De bewezenverklaring houdt, voor zover van belang, in dat de platformhoogte hoger was dan de in het gebruiksvoorschrift rolsteigers genoemde maximale 8 meter. Als bewijsmiddel is opgenomen de handleiding voor de betreffende steiger waarin als gebruiksvoorschrift is opgenomen dat voor buiten een maximale platformhoogte van 8 meter geldt (bewijsmiddelen 4 en 7). Het slachtoffer van het bedrijfsongeval heeft verklaard dat hij zich op een hoogte van 14 meter op de steiger bevond (bewijsmiddel 2b) en de getuige [getuige] heeft verklaard dat de hoogste werkvloer van de rolsteiger zich bevond op 14 meter (bewijsmiddel 6b). 5. Het eerste middel acht ik gegrond en brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Het derde middel faalt en kan naar mijn oordeel op de voet van art. 81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. 6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor zover het betreft het oordeel over het eerste tenlastegelegde feit en de strafoplegging voor dat feit zal vernietigen, de nietigheid van de dagvaarding van feit 1 zal uitspreken en het beroep voor het overige zal verwerpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 HR NJ 1994, 565. Zie voorts HR NJ 1980, 92; HR NJ 1988, 171; HR NJ 1988, 688; HR NJ 1994, 565 en HR 18 februari 1997 DD 97.173. 2 HR 17 april 2001, NJB 2001,98, p.955, rov. 4.3; HR 18 februari 1997, NJB 1997,74, p.901. 3 Dat lijkt mij een ontkenning te veel. 4 Stb. 1997, 60, p. 421.


Uitspraak

9 september 2003 Strafkamer nr. 01945/02 E EdK/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 3 april 2002, nummer 23/001971-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 mei 2001, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, - de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 1 partieel nietig verklaard en de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 6, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet (oud), begaan door een rechtspersoon" en 3. "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 26 van de Arbeidsomstandighedenwet (oud), begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot twee maal een geldboete van € 500,--. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voorzover het betreft het oordeel over het eerste tenlastegelegde feit en de strafoplegging voor dat feit zal vernietigen, de nietigheid van de dagvaarding van feit 1 zal uitspreken en het beroep voor het overige zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel 3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat primair strekte tot gehele nietigverklaring van het op de inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde, op onjuiste, althans onbegrijpelijke gronden heeft verworpen. In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de bewoordingen van het onder 1 na de partiële nietigverklaring resterende tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit mede feitelijke betekenis toekomt, terwijl deze bewoordingen zijn ontleend aan de normstelling zoals geformuleerd in art. 6, eerste lid, (oud) Arbeidsomstandighedenwet. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, na wijziging in hoger beroep, onder 1 tenlastegelegd dat: "zij, op of omstreeks 18 oktober 1999 te Amsterdam, als werkgever van [betrokkene], toen deze (als steigerbouwer) arbeid verrichtte aan/met een rolsteiger op de Houtmankade, er niet (voldoende) voor heeft zorg gedragen dat, zo dikwijls als dit in verband met de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de bevordering van het welzijn in verband met de arbeid noodzakelijk is/was, meergenoemde [betrokkene] doeltreffend werd/was ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken; immers was genoemde [betrokkene] niet (voldoende) opgeleid voor het monteren, demonteren en/of verplaatsen van (rol)steigers, danwel had geen (voldoende) voorlichting of onderricht gehad voor de door hem uit te voeren werkzaamheden aan/met die rolsteiger." 3.3. Art. 6 Arbeidsomstandighedenwet, zoals dat gold ten tijde van de bewezenverklaarde overtredingen, houdt, voorzover nu van belang, het volgende in. "1. De werkgever moet ervoor zorgen dat een werknemer wanneer deze voor de eerste keer werkzaamheden voor die werkgever gaat verrichten en voorts zo dikwijls als dit in verband met de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de bevordering van het welzijn in verband met de arbeid noodzakelijk is, doeltreffend wordt ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken. 2. De werkgever moet ervoor zorgen dat aan zijn werknemers doeltreffend een aan hun onderscheiden taken aangepast onderricht wordt verstrekt met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid. Zo dikwijls de daarmee opgedane ervaring of gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven moet dit onderricht worden aangepast en opnieuw verstrekt." 3.4. De van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 maart 2002 deel uitmakende pleitnotities houden als conclusie van de raadsvrouwe met betrekking tot feit 1 in: "Ik verzoek u op grond van het voorgaande primair de tenlastelegging sub 1 geheel, althans gedeeltelijk nietig te verklaren en cliënte van het eventuele geldige deel van de tenlastelegging vrij te spreken." 3.5. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover nu van belang, het volgende overwogen: "1. De raadsvrouw heeft betoogd dat de tenlastelegging onder 1. primair nietig, subsidiair partieel nietig dient te worden verklaard. Zij heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat het kwalificatieve gedeelte (eindigende op 'beperken') is toegesneden op het bepaalde in artikel 6, lid 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet, terwijl de feitelijke uitwerking daarvan betrekking heeft op artikel 6, lid 2 (oud) van deze wet. De verdachte wordt volgens het kwalificatieve gedeelte verweten dat de werknemer [betrokkene] niet was ingelicht over de aard van de werkzaamheden en de gevaren daarvan en de verdachte geen maatregelen had genomen deze gevaren te voorkomen dan wel te beperken. De feitelijke uitwerking daarvan spreekt over onvoldoende opleiding, dan wel voorlichting of onderricht met betrekking tot de door [betrokkene] uit te voeren werkzaamheden. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet is ondergebracht in het hoofdstuk betreffende 'Algemene verplichtingen van de werkgever' en bevat in de verschillende onderdelen specifieke voorschriften betreffende 'Voorlichting en onderricht'. Deze voorschriften zijn van elkaar te onderscheiden en betreffen van elkaar te onderscheiden normen waarvan schending telkens een verschillend verwijt oplevert. Het eerste lid van artikel 6 (oud) ziet op de verplichting tot het doeltreffend inlichten over de aard van de werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren (alsmede de voorkoming en de beperking daarvan) met het oog op de handhaving van en bevordering van de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en welzijn van de werknemers bij het uitvoeren van de hun opgedragen werkzaamheden. Het tweede lid van dit meergenoemde artikel verplicht de werkgever tot het doeltreffend onderricht verstrekken aan zijn werknemers met het oog op dezelfde in het eerste lid genoemde belangen. Uitgangspunt dient te zijn dat het hof aan de termen die zijn gebruikt in de tenlastelegging een betekenis toekent zoals bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet. Naar het oordeel van het hof ziet het eerste lid van artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet op concrete specifieke informatie verstrekking ten behoeve van of in het kader van concrete specifieke werkzaamheden (en de daaraan verbonden gevaren), terwijl het tweede lid bepaalt dat, in algemene zin, gestructureerd en systematisch onderwijs wordt gegeven. In casu heeft de steller van de tenlastelegging door gebruik te maken van het woordje 'immers' kennelijk bedoeld het eerste lid uit te leggen in een feitelijke omschrijving die in het tweede lid is geformuleerd. Uit het voorgaande is de conclusie te trekken dat deze feitelijke uitleg in het tweede lid niet noodwendig volgt uit de normatieve stelling van de daaraan voorafgaande formulering die is ontleend aan het eerste lid. Naar het oordeel van het hof lijdt de tenlastelegging dan ook in zoverre aan innerlijke tegenstrijdigheid en onduidelijkheid en dient in zoverre - te weten vanaf het woordje 'immers' - partieel nietig te worden verklaard. 2. De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat de feitelijke omschrijving van het ten laste gelegde - naar het hof begrijpt vanaf het woordje 'immers' tot en met 'rolsteiger' - onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van overtreding van art. 6, lid 1 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet te komen. Gelet op het hiervoor onder 1. overwogene passeert het hof dit betoog." Het hof heeft voorts onder het kopje "Nadere overweging met betrekking tot het bewijs" het volgende overwogen: "1. Het hof overweegt met betrekking tot het onder 1. bewezen verklaarde dat aan de aldaar gebruikte bewoordingen - hoewel ontleend aan de normstelling zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet - mede feitelijke betekenis toekomt." 3.6. Blijkens de hiervoor onder 3.5 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat aan het na de gedeeltelijke nietigverklaring aan art. 6 (oud) Arbeidsomstandighedenwet ontleende resterende deel van de tenlastelegging mede feitelijke betekenis toekomt. Dat oordeel is juist. 3.7. Door de tenlastelegging slechts gedeeltelijk nietig te verklaren heeft het Hof aan de kennelijke strekking daarvan een uitleg gegeven die met de bewoordingen ervan strookt en die ook overigens niet onbegrijpelijk is. Daarom heeft het Hof bij zijn veroordeling van de verdachte de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. 3.8. De raadsvrouwe van de verdachte heeft blijkens de pleitnotities zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven en blijkens de eerste zin van de hiervoor onder 3.5 weergegeven overwegingen van het Hof onder meer betoogd dat de tenlastelegging onder 1 partieel nietig diende te worden verklaard en vervolgens vrijspraak diende te volgen. Aldus heeft zij de verdediging mede afgestemd op de mogelijkheid van geldigheid van het resterende deel van de tenlastelegging onder 1. Daarom kan niet worden gezegd dat het voorwerp van de vervolging aan de verdediging onvoldoende duidelijk is geweest. 3.9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. 4. Beoordeling van het derde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 september 2003.